Nieuws

De waarde van verval

EOC
FVEN

Door Dirk Huizinga – In 1921 liep een houten stoomschip, de coaster Malmöhus, bij Vlieland op de kust. Het was twee jaren eerder, in 1919, gebouwd in Zweden en had daarmee een kort leven. Het had de functie van kustvaarder wat te letterlijk uitgevoerd. In die jaren werden in Nederland vrachtschepen gebouwd van staal, maar zo niet in Scandinavië, waar immers hout genoeg was. Een wandelaar poseert manmoedig op de resten van het vrijwel nieuwe zeeschip, maar het beeld blijft tragisch. En dat niet alleen. Het maakt de toeschouwer ook nieuwsgierig, het prikkelt de fantasie, de wrakstukken vormen voor hem de tastbare residuen van een drama dat nooit de bedoeling kan zijn geweest.

In de 19e eeuw vond vooral de Duitstalige elite in Europa de symboliek van objecten-in-verval zo boeiend, dat zij met opzet in ‘Engelse’ tuinen bij hun kastelen en buitenhuizen ruïnes liet aanleggen. Zij droomde weg bij de aanblik van vergankelijkheid. Populair werd ook het verzamelen van curiosa uit een ver verleden. Dat willen vasthouden van het verleden en van vergane zaken is een typisch West-Europees verschijnsel. Het met opzet bouwen van ruïnes en krotten om een sfeer te creëren om bij weg te dromen doet velen van ons nu wellicht wat bizar aan, maar behoort wel tot onze Europese cultuurgeschiedenis. Niet het perfecte en het nieuwe zijn in dat perspectief boeiend, maar het oude, het half vergane, de objecten met een duister verleden, het raadselachtige. De Franse geometrische tuinen werden daarom in de 19e eeuw vervangen door wild groeiende Engelse tuinen, die wat te raden overlieten. Scheepswrakken krijgen zo een metafysische kracht. Ze betoveren, ze lokken de fantasie naar een onbekend verleden dat er ooit moet zijn geweest. Die 19e eeuwse elite koesterde vooral objecten met wellicht een tragische verleden. Objecten met een nog onbekend verhaal, dat nieuwe, perfecte objecten per definitie niet konden leveren.

Voor een behoudsorganisatie als het Stamboek voor Ronde en Platbodemjachten (SSRP) is die benadering een paradoxaal gegeven. Vooral de Nederlandse houten platbodemschepen, zowel de jachten als de voormalige werkschepen, hadden een levensduur van enkele tientallen jaren en werden alleen oud bij regelmatig onderhoud en om de twintig jaar een grondige opknapbeurt. Op dit moment varen er mede dankzij het werk van de SSRP houten boeiers en Friese jachten van meer dan honderd jaar, die er prachtig, als nieuw uitzien dankzij restauraties die hun eigenaren lieten uitvoeren. Vaak is er aan die schepen vrijwel geen enkel stuk hout meer aan te wijzen dat origineel bij de bouw van het schip is aangebracht. Alles is nieuw en we blijven zeggen dat het meer dan een eeuw oud is.

Met de 19e eeuwse blik van een tragisch verleden zouden we echter helemaal niet hoeven te genieten van een prachtig gerestaureerd schip. Juist het oude, het vervallene, het wrakkige is boeiend. Juist dat prikkelt de fantasie. Zo gek was het dus niet, dat Thedo Fruithof in der tijd als conservator van het Zuiderzeemuseum afkerig was van het restaureren van de oude boeier Tjet Rixt. Hij had voorgesteld het ernstig verwaarloosde schip dat in het midden van de vijftiger jaren van de familie Hepkema werd overgenomen, niet te restaureren, maar te consolideren. Voorkom verder verval en bewaar het schip op het droge. Juist in die halfvergane toestand is de boeier boeiend. Wat dat betreft zijn schepen als mensen. Glad en nieuw is er weinig aan te beleven. Pas met de ouderdom komt het verhaal.